Gisteren dwaalde ik rond de middag door een verlaten stukje Lissabon. Zo’n rustig uur met restaurantjes vol gebarende locals en braadgeuren uit de openstaande ramen dampen.
Ineens doemt er een pleintje op met een rijk bedeelde trap richting kerk. Er is geen mens. Ik neem plaats op de trap en sluit mijn ogen. De zon schijnt recht in mijn gezicht en prikt haar warmte dwars door mijn kleding. Beneden mij de onbekende wijk waar de stadse geluiden een symfonie van muzikale neveligheid vormen. De verre echo van een blaffende hond, de chauffeur die iets roept, wat kinderen die aan het spelen zijn. Heel af en toe is het per ongeluk stil. Doodstil. De combinatie van deze stilte, de plek en de zon herinnert mij aan waar het leven voor mij over gaat.
Er schuifelt een stokoud dametje voorbij met een pluizig wit hondje, al even oud in hondenjaren denk ik. Hij draagt een donkergroen jasje. Het dametje loopt voorbij en knikt vriendelijk. Ik groet. Een paar meter verderop blijft ze staan, draait zich om en kijkt nog eens naar mij. Dan loopt ze langzaam richting trap en uiterst moeizaam klimt ze tree voor tree omhoog. Op dezelfde hoogte als waar ik zit probeert zij ook plaats te nemen, door de stramheid verloopt alles tergend traag. De laatste centimeters ploft ze maar op de gok neer. Ze wankelt even, maar ze zit. Het hondje springt naast haar, gaat zitten en doezelt wat, half gesloten oogjes.
Het dametje kijkt me triomfantelijk aan. We knikken even naar elkaar en dan is het weer stil. Daar zitten we. Heel lang. Niets nodig. Ik herken het gevoel waar ik altijd zo naar verlang: laat mij hier maar, voor eeuwig. De tijd is weg, ik ben de trap, de kerk en het plein. Ik ben de oude dame.
De stad en de zee aan mijn voeten sijpelen langzaam omhoog mijn leven in en nestelen zich in mijn hart. Para sempre.